Ver weg staat datgene wat ons het meest verrijkt, maar daartegen verliezen wij hetgeen wat achter ons staat, dat wat ons versterkt. Dit zorgt voor een tweestrijd, tussen het verleden en het heden. Een strijd, die ons vermoeid en verzwakt. Een strijd die door gaat tot het verre heden. Nooit die rust waar wij naar verlangen, want de weg is lang en donker.
Ik zet mijn fiets tegen de enige lantaarnpaal en kijk langzaam om mij heen. Het is donker, eigenlijk te donker. Ik word een beetje angstig en vraag mijzelf af of ik hier goed aan doe. De herinnering aan de vorige soortgelijke ervaring geeft mij rillingen over mijn rug. Niet aan denken, niet nu, niet hier. Ik schud wild met mijn armen en spring een paar keer op en neer. Ik begin te lopen richting het bos. Het wordt met de stap donkerder en ik voel dat mijn ogen waterig worden. Verdomme, niet nu. Ik veeg snel de eerste traan weg in de hoop dat hij het niet voelt als hij met zijn hand mijn wang aanraakt. Het is lastig de tranen tegen te houden maar gedachte is volledig gericht op mijn uitbarsting en de tijd wacht het moment af dat ik mij laat gaan en mij tot de grond begeef. Ik wil niet. Niet hier, niet bij hem. Het is niet hoe ik mijn eerste ontmoeting met hem plan. In mijn hoofd op weg hier na toe heb ik alles afgespeeld. Noem het: “De blozende stottering versus de beschamende struikeling.” Alles was prima geweest, maar dit, nee niet dit. Ik slik een paar keer en probeer mezelf onder controle te houden.
Hij staat daar, een donkere gestalte omringd door een beetje licht van de maan. Alsof hij afstoot van de nog donkere achtergrond, verwarrend want ik kan zijn gezicht niet lezen, daar ben ik nog te ver weg voor. Ik adem diep in, en weer uit. Droog mijn ogen en spuug wat speeksel uit. Ik ren de laatste paar meters en stop zachtjes, hijgend voor hem. “Hoi!” zeg ik, beetje sukkelig komt het uit mijn mond, ik voel me stom. Waarom ben ik hier. Hij kijkt mij aan, pakt mijn middel vast en fluistert in mijn oor: “waarom zie ik het water van de zee in jouw ogen terwijl daar de sterren van de hemel horen te zitten.” Ik slik, kijk in zijn heldere blauwe ogen die afsteken tegen de duisternis die achter hem waakt. Alles verdwijnt en het donker slokt mij op. Verloren in zijn greep stort ik naar de grond en bij die ene zin verlies ik alle schaamte en geef ik mijzelf over aan de nacht.